Vierde zondag van de Veertigdagentijd
ds. Wielie Elhorst
Lezingen: Jeremia 29:1-14, fragment ‘Doopbrief’ Dietrich Bonhoeffer, Marcus 4:1-9
Tweede lezing: gedeelte uit de ‘Doopbrief’ van Dietrich Bonhoeffer (mei 1944)
Je wordt vandaag gedoopt tot christen. Al de grootse en oude woorden van de christelijke verkondiging worden over je uitgesproken en het doopbevel van Jezus Christus wordt aan je voltrokken zonder dat je er iets van begrijpt. Maar ook wij zelf moeten ons weer bezinnen op de basis-elementen van ons kennen. Wat betekenen: verzoening en verlossing, wedergeboorte en heilige Geest, liefde voor de vijand, kruis en opstanding, leven in Christus en navolging van Christus? Deze begrippen liggen zover van ons af, dat we er bijna niet meer over durven praten. In de overgeleverde woorden en handelingen vermoeden wij iets volkomen nieuws, iets revolutionairs, maar we kunnen het nog niet bevatten of onder woorden brengen. Dat is onze eigen schuld. Onze kerk, die deze jaren alleen gevochten heeft voor zelfbehoud alsof ze een doel was op zich, is niet in staat het verzoenende en verlossende woord te brengen aan de wereld en de mensen. Daarom moeten de oude woorden wel hun kracht verliezen en verstommen. Ons christen-zijn zal in deze tijd bestaan uit slechts twee elementen: bidden en onder de mens en het goede doen. Elk denken en praten en organiseren van christenen moet herboren worden uit dat bidden en dat doen. Tegen de tijd dat jij volwassen bent zal de gedaante van de kerk sterk veranderd zijn. De kerk is nog in de smeltkroes en iedere poging om haar voortijdig weer een machtige organisatie te geven, zal een vertraging betekenen in haar verandering en zuivering. Het is niet aan ons de dag te voorspellen - maar die dag zal komen - dat er weer mensen geroepen worden om zó Gods Woord te spreken dat de wereld er onder verandert en zich vernieuwt. Het zal een nieuwe taal zijn, volkomen a-religieus misschien maar bevrijdend en verlossend als de taal van Jezus; de mensen zullen ontsteld zijn maar zich gewonnen geven aan haar kracht; een taal van een nieuwe rechtvaardigheid en waarheid, een taal die de vrede verkondigt tussen God en de mensen en de nabijheid van zijn Rijk. 'Zij zullen zich verbazen en verwonderen over al het goede en het heil, dat Ik aan haar doe' (Jer. 33:9). Tot die tijd zal de zaak der christenen verborgen zijn en stil, maar er zullen mensen zijn die bidden en het goede doen en wachten op Gods uur. Ik hoop dat jij één van hen zult zijn en dat eens van jou gezegd zal worden: 'De weg van de rechtvaardigen is stralend als de zon, die opkomt, hoger klimt, totdat de dag zijn licht verspreidt.’ (Spr. 4:18).
Overdenking
Gemeente van Jezus Christus, beste mensen,
In mijn jonge jaren ben ik nogal eens verhuisd. Ik woonde met mijn ouders en jongere broer gemiddeld twee jaar ergens en dan vertrokken we met ons hele hebben en houden weer ergens anders heen – eerst omdat mijn vader een marineman was, later omdat mijn ouders heilsofficier werden. Zo verhuisde ik van Zaandam, waar ik werd geboren, naar IJsselmuiden, van IJsselmuiden naar Hilversum, van Hilversum naar Amstelveen, van Amstelveen naar Weesp, van Weesp naar Sliedrecht, van Sliedrecht naar Middelburg, van Middelburg naar Harlingen, van Harlingen terug naar Sliedrecht, en van Sliedrecht naar Kampen, waar ik ging studeren, toen ik 19 jaar was. In iedere plaats waar ik woonde toen ik een tiener was en ook daarvoor wel, had ik vrienden gemaakt, en verhuizend van woonplaats naar woonplaats, kreeg ik er steeds meer penvrienden bij, tot ik er tegen de tijd dat ik naar Kampen verhuisde zo’n zestig had. Met een enkeling belde ik, maar anders dan het schrijven van brieven waren er geen mogelijkheden tot contact. Ik hield dat natuurlijk niet vol, met zoveel mensen, maar lange tijd vielen er brieven door de bus. Iedere keer pakte ik ze weer opgetogen van de deurmat of van de eetkamertafel, door mijn ouders daar neergelegd. Het was een kortstondige maar fijne verbinding met waar ik vandaan kwam, een herinnering aan leuke tijden met vrienden en vriendinnen die een poosje met mij waren opgelopen. Ik vond het niet heel erg om te verhuizen. Ik was meestal wel nieuwsgierig naar waar we nu weer terechtkwamen. Vaak kwamen we terecht op prachtige locaties in de binnenstad. En ik vond het ook leuk weer een nieuwe kamer in te richten. Wat ik steeds minder leuk vond, was weer een nieuwe school, weer afwachten hoe je ontvangen zou worden, hopen dat ze niet direct door zouden hebben dat mijn ouders heilsofficieren waren en daarmee verbonden: hopen dat ik daar niet mee gepest zou worden. Bij de eenzaamheid die dat soms opriep, waren de brieven een veilig en vertrouwd toevluchtsoord. Ontheemd voelde ik mij nooit echt, maar ergens echt landen lukte evenmin. Ik geloof dat het goed en heilzaam is voor mensen om van omgeving te veranderen, om te voorkomen dat je al te zeer samenvalt met een plek en gaat denken dat dat de hele wereld is en eigenlijk ook de beste. Ik landde dan wel niet echt – altijd klaar om weer verder te trekken –, maar ik leerde wel snel te aarden, contact te leggen met verschillende mensen, te ervaren dat je als mens niet aan een plek gebonden bent en dat je overal de draad weer op kunt pakken. Tegelijkertijd is het goed de bijna onmerkbare vervreemding die dit tot gevolg heeft, ook niet te onderschatten. Als gezin waren we natuurlijk geen vreemden voor anderen en zo voelden we ons ook niet, maar als je zo vaak verhuist raak je ook steeds meer op elkaar aangewezen en op elkaar gericht, en kun je ongemerkt toch een kleine bubbel worden. Nu denk ik ook: ja, van omgeving veranderen is goed en heilzaam, maar als kind, als tiener zo vaak verhuizen, maakt je ook tot een ontworteld mens dat eigenlijk van geen enkele plek kan zeggen: dat is mijn thuis. Dat is waar ik vandaan kom. Daar ben ik echt mezelf. Dat is een plek die aan me trekt, waar ik ook ben. Dat is waar ik steeds weer naar terug wil keren. Je kunt aan me zien en horen dat ik daar vandaan kom. Aan die plek, aan de mensen daar, ontleen ik mijn identiteit. Als iemand mij nu vraagt: waar kom je vandaan? Dan antwoord ik: overal en nergens. In fragmenten vond ik wie ik was, waar ik vandaan kwam, in de vele brieven die ik in elke nieuwe woonplaats van vrienden en vriendinnen kreeg. Toen ik vanuit Kampen verhuisde, heb ik al die brieven nog eens doorgenomen. De meest dierbare heb ik gebundeld, er een strik omgedaan, ze opgeborgen in een mooie doos. Naast de herinneringen aan het verleden hebben de woorden in die brieven me ongemerkt vast ook geholpen, weer een nieuwe plek te omarmen.
Brieven. Onder u zijn er ook vast die ze hebben: bewaarde brieven. Brieven van een dierbare vriend of vriendin. Brieven van een geliefde. Brieven verstuurd vanaf andere continenten door geëmigreerde familie. Brieven van een pastor misschien. Brieven die je niet weg kunt gooien, omdat het door hun inhoud waardepapieren zijn geworden. Brieven die je bij ontvangst aan je hart gehouden hebt, omdat er een verbinding in werd gelegd die je even optilde, die je troostten, die even maakten dat je je niet alleen voelde, die heel even een onmetelijke afstand overbrugden, brieven die hoop gaven, waardoor je zeker wist: het komt goed.
Een hele persoonlijke brief is de brief waarvan we de inhoud zojuist hebben vernomen, niet, maar hij past zeker wel in de categorie te bewaren brieven. De brief wordt ontvangen door een groep mensen die van huis en haard verdreven zijn, die nog wel een plek hebben ergens, die hen ooit beloofd was, die zij als de hunne mochten aannemen, waar generatie na generatie opgroeide, leefde, woonde, werkte, maar waar geen steen meer op de andere staat. Geen muren meer die beschermen, geen huizen meer, een dak boven wat hoofden, geen paleis meer van waaruit overzien kan worden dat recht wordt gedaan, geen plek waar God te midden van de mensen kan wonen. De brief komt aan in wat de elite was van Jeruzalem en Juda, én de handwerkslieden en de smeden – bijna terloops genoemd, maar misschien nog wel belangrijker dan de vorsten en de oudsten en de priesters…. De wereldmacht waardoor zij onder de voeten gelopen waren, maakte er een gewoonte van de bovenlaag van overwonnen volken niet om te brengen of tot slaaf te maken, maar weg te voeren, naar het centrum van de macht, waar hen een redelijk bestaan werd geboden, maar waar ze ook goed in de gaten gehouden konden worden. Vergeleken met wat er gebruikelijk was, waren ze er dus nog goed vanaf gekomen. Maar ja, wat heet goed, als je alles kwijt bent, niet alleen dat wat je had: je bezittingen, je status, maar ook wie je was, wie je samen was? Wat heet goed, als je je verlaten voelt, zelfs door God, die ook op de puinhopen lijkt te zijn achtergebleven. Wat heet goed, als je de ziel mist in de samenhang die er ooit was, als je je vervreemdt voelt, alsof alles in de lucht hangt. Je leeft wel, maar je leeft niet – zeg maar. En je weet ook niet hoe lang het allemaal nog gaat duren, of er ooit wel een einde aan komt. Midden in die verlatenheid arriveert een brief.
De brief opent het deel van het boek Jeremia dat de profetieën als zodanig achter zich laat en dat met de inhoud van die brief een hele andere toon aanslaat. Voordat we bij de inhoud aankomen, wordt omstandig uitgelegd hoe de brief in Babel is bezorgd, waarschijnlijk om het belang ervan te onderstrepen. Het is niet zomaar een brief, maar een hele officiële, bezorgd door een gezant, een brief door God gedicteerd aan Jeremia die in Jeruzalem blijkt te zijn achtergebleven, of misschien in Anatot waar hij vandaan kwam. Midden in de vervreemding, in de ballingschap komt God zijn volk tegemoet, maar dat doet Hij misschien toch niet zoals je misschien zou verwachten. De brief maakt duidelijk: God is met zijn volk in den vreemde – dat is al een enorme troost – maar niet om ze daar direct uit te halen. God vraagt zijn mensen los te laten, anders naar hun situatie te gaan kijken, niet meer ‘on hold’ te leven, niet om te zien, en ook niet te piekeren over de toekomst, de vraag te stellen waar het allemaal uit loopt, maar te omarmen, sterker nog: zich voor die nieuwe werkelijkheid in te spannen, die tot bloei te laten komen.
‘Bouw huizen en ga daarin wonen, leg tuinen aan en eet van de opbrengst, ga huwelijken aan en verwek zonen en dochters, zoek vrouwen voor je zonen en huw je dochters uit, zodat zij zonen en dochters baren. Jullie moeten in aantal toenemen, niet afnemen. Bid tot de EEUWIGE voor de stad waarheen Ik jullie weggevoerd heb en zet je in voor haar voorspoed en vrede, want de voorspoed van de stad is ook jullie voorspoed.’
Ik kan me voorstellen dat dit niet direct de woorden waren waarop de ballingen zaten te wachten. Je schikken in de situatie van een ballingschap? Leven alsof je geen verleden hebt gehad? De samenleving en de mensen omarmen die alles wat jij had, te gronde hebben gericht? Je voor hun toekomst inzetten? Is dit het ‘bouwen en planten’ waar God het over had toen Hij Jeremia riep? Waar de woorden ‘voorspoed en vrede’ staan in vers 7 staat in het Hebreeuws ‘shalom’. Datzelfde geldt voor het woord ‘geluk’ in vers 11. Misschien hebben de Bijbelvertalers wel voor deze verschillende vertalingen gekozen om de reikwijdte te benadrukken van wat God wil voor zijn ballingen te midden van de volken, van wat Gods bedoelingen zijn. Gods omvattende vrede is niet exclusief gebonden aan Jeruzalem en aan de tempel. Hij is daar waar zijn mensen zijn en waar die zijn, kan hun aanwezigheid zich niet beperken tot de eigen kring. Dat is Godsonmogelijk. Dat wel proberen zal het einde zijn van die eigen kring. Het geluk dat God voor ogen heeft voor zijn volk, waar Hij naar om blijft zien, kan niet anders dan langs de weg van het geluk van de volken. Het is voor de kleine groep ballingen een risicovolle onderneming. Wat blijft er van je over als jouw geluk het geluk van je omgeving is? Verdwijn je dan niet helemaal? Wordt je niet opgeslokt door en in het vreemde? We weten het niet, want het staat nergens, maar ik kan me voorstellen dat de ballingen zich dit soort vragen wel hebben gesteld, om uiteindelijk steeds weer in diezelfde brief te lezen dat God zijn belofte gestand zal doen en de ballingen na zeventig jaar terug zal laten keren naar Jeruzalem. Omdat de ballingen dán opnieuw zullen weten hoe ze God kunnen aanroepen, hoe ze tot God kunnen bidden, waar ze God moeten zoeken.
De brief die de ballingen ontvangen, is een brief die hoop geeft, die verlichting brengt, omdat het een brief is die de belofte van Gods trouw bevestigt. Maar het is ook een brief die uitnodigt, die oproept tot transitie. De ballingschap, het verblijf in den vreemde, de vervreemding, het is moeilijk, het is eigenlijk niet te doen, maar wie op het verleden blijft staren, wie zoekt naar de rol van het slachtoffer, wie naar binnen gericht is om te behouden wat er te behouden valt, die vergeet wat het is om ‘te bouwen en te planten’, die vergeet dat een plek, een gemeenschap, nooit los verkregen wordt, maar in een omgeving bestaat, en dat zeker geloofsgemeenschappen alleen maar kunnen floreren, als die omgeving wordt gezien, daar voor wordt gebeden en er simpelweg al door er te zijn, wordt bijdragen aan haar geluk. God gelooft dat het de kleine groep ballingen in het grote Babel zal gaan lukken.
God gelooft ook dat het ons zal lukken. Nee, wij zijn geen kleine afgevoerde gemeenschap in een vijandige omgeving, maar er is wel degelijk een parallel te trekken tussen de vervreemding die de ballingen moeten hebben ervaren en de vervreemding die je als kerk, als geloofsgemeenschap kunt ervaren in deze tijd. Onze taal en onze gebruiken hebben ons gaandeweg geïsoleerd van een zich om ons heen veranderende omgeving, waarin die taal en gebruiken steeds minder gingen betekenen en nu door mensen buiten de kerk op z’n best met een meewarige welwillendheid worden gehoord en bekeken. En soms kijken we er ook zelf vreemd tegenaan: zijn dit onze woorden en dit onze gebruiken? En waar verwijzen die eigenlijk naar? Bonhoeffer had, toen hij de brief schreef waar we een stukje uit gehoord hebben, gehoopt dat er een inmiddels gelouterde kerk zou zijn, gelouterd door de vervreemding van het opkomende nationaalsocialisme en de Tweede Wereldoorlog, die had veroorzaakt dat alle grote woorden uit de christelijke traditie betekenisloos waren geworden of tenminste opnieuw uitgevonden zouden moeten worden, net als de kerk zelf. Het is niet gebeurd na de oorlog, omdat de kerk, de kerken zich in eerste instantie konden herstellen tot wat zij voor de oorlog waren. Er was nauwelijks ruimte voor echte vernieuwing. Wat hersteld was, vermolmde al snel, tot waar wij nu zijn, niet echt in staat in een volkomen geseculariseerde omgeving het evangelie anders maar evenzeer een kracht tot verlossing en bevrijding te laten zijn. Voor alle duidelijkheid: als ik er helemaal geen heil in zag, dan stond ik hier nu niet als uw dominee, maar zeker in de Veertigdagentijd moeten we niet voor de ernst van deze zaak, deze ballingschap van de kerk, weglopen. Er is sprake van een diepe verstaanscrisis, de afstand tot de christelijke traditie is groot geworden, zelfs binnen de kerk. We lijken in een proces te zitten dat onomkeerbaar is, dat een tragisch karakter heeft waaraan we niet lijken te kunnen ontkomen. Juist om de kerk en hoe het gaat, om hoe wij proberen gemeenschap te zijn met elkaar, stellen we elkaar geregeld de vraag: waar loopt dit allemaal op uit? Bonhoeffer ziet de belofte verscholen in zijn petekind dat gedoopt zal worden, een van de eersten van een naoorlogse generatie die de dingen anders zal doen. Wij ontvangen vandaag met de ballingen in Babel een belofte in een brief die ook ons op het hart wil binden dat het goed zal komen, in de hoop dat ook wij zullen blijven bidden en het goede zullen doen, niet voor onszelf, maar voor waar wij in en om bestaan: om de voorspoed en het geluk van de wereld die wij om ons heen vinden, wij als individuele gelovigen en wij als geloofsgemeenschap, om in die wereld de vrede te stichten die God ons in Jezus Christus heeft geschonken, de vrede van een rijk en van een tijd die alleen nog weet van vrijheid, van liefde en van leven.
Amen